Waterstof voor gebouwverwarming – Naar 500.000 woningen op waterstof in 2030

Uit meerdere studies komt naar voren dat waterstof in veel gevallen een goed alternatief is voor
gebouwverwarming. Als gerekend wordt met de integrale ketenkosten (alle kosten die in het land en
achter de voordeur gemaakt moeten worden), is groene/blauwe waterstof op een prijsniveau dat in
2030 al haalbaar kan zijn (3,6 €/kg), vermoedelijk de meest kosteneffectieve oplossing voor 2/3 – 3/4
van de Nederlandse gebouwen. En het is niet onwaarschijnlijk dat de groene waterstofprijs in de
decennia daarna nog halveert. De snelheid waarmee grootschalige waterstoftransportinfrastructuur
en -productiecapaciteit ontwikkeld kan worden is limiterend voor de snelheid waarmee
waterstofverwarming kan worden ingevoerd.

➢Technisch gesproken is verwarming met waterstof geen probleem. HR CV ketels op waterstof zijn
inmiddels met succes in praktijksituaties getest, en hoeven bij massaproductie niet veel meer te gaan
kosten dan bestaande HR CV ketels. Zulke CV ketels kunnen ook in combinatie met een kleine
warmtepomp worden ingezet in energiezuiniger hybride systemen. Er zijn geen aanwijzingen dat
waterstof minder veilig is dan aardgas. Omdat het gas zo licht is en dus snel opstijgt is het lastig een
brandbaar mengsel te krijgen. En er kan bij waterstofverbranding geen koolmonoxide gevormd
worden. Tot in de jaren zestig van de vorige eeuw hadden we in Nederland stadsgas met 50%
waterstof. Miljoenen inwoners van Hong Kong zijn nog steeds aangesloten op zulk stadsgas.

➢ Bestaand beleid, met inbegrip van het Klimaatakkoord, richt zich op maatregelen tot 2030, waarmee
de CO2 uitstoot voor gebouwverwarming met 1/3 moet worden teruggebracht. 2/3 van die reductie
moet gaan komen uit besparing op de warmtevraag (isolatiemaatregelen), 1/3 uit de installatie van
warmtepompen en nieuwe aansluitingen op warmtenetwerken, die ingevoed worden met
duurzamere warmte. Ongeveer 25% van de Nederlandse gebouwen zal dan met een duurza(a)m(er)
verwarmingssysteem zijn uitgerust. De verduurzamings-opgave betekent dat tussen 2020 en 2050
1500 woningequivalenten per dag moeten worden aangepakt.

➢ Waterstof speelt in deze plannen nog geen rol, en een strategische doorkijk naar de periode 2030-
2050, waarin nog 2/3 van de CO2 emissiereductie gerealiseerd moet worden, ontbreekt vooralsnog.

➢ Voor groen gas uit biomassa zien we op de langere termijn geen belangrijke rol voor
gebouwverwarming. Zolang we nog aardgas transporteren kan groen gas (dat vermoedelijk een met
waterstof vergelijkbare energieprijs heeft in 2030) worden bijgemengd in het gasnet. Maar als
CO2 schaars is geworden in een duurzame samenleving, zullen de industrie en de glastuinbouwsector
hierom vragen. Het omzetten van biomassa naar waterstof en CO2, die gescheiden getransporteerd
worden naar verschillende afnemers, is een veel logischer route, die ook meer financiële waarde
toekent aan biomassa.

➢ Na 2030 komen nieuwe, lastige uitdagingen op. Gebouwverwarming is in belangrijke mate
verantwoordelijk voor de grote nationale energievraag in de winter. Duurzame energie zal hiervoor in
grote hoeveelheden moeten worden opgeslagen en getransporteerd. Er zijn technische installaties
nodig om daar weer bruikbare energie (elektriciteit of warmte) van te maken, ook als de zon niet
schijnt en het niet waait. Waterstof is bij uitstek geschikt om hiervoor de rol van aardgas over te
nemen. Ondergrondse opslag (in zoutkoepels of lege gasvelden) is goed en kosteneffectief mogelijk,
en het bestaande gastransportnet kan betrekkelijk eenvoudig naar waterstof worden omgebouwd.
Ons gasnet heeft tien- tot twintigmaal de transportcapaciteit van ons elektriciteitsnet.


➢ De haalbaarheid van het reduceren van de warmtevraag met 25% voor 2030 is twijfelachtig. Er zullen
daarvoor tenminste 5,2 miljoen woningequivalenten met energielabel C en hoger tot energielabel B
moeten worden geïsoleerd (ruim 2000 woningequivalenten per dag), als de theoretische voorspellingen
van de energiebesparing kloppen. Maar er zijn serieuze aanwijzingen dat de werkelijke
besparing slechts de helft daarvan bedraagt. Ook is isolatie een kostbare maatregel. We schatten de
nationale kosten op 350-980 €/ton CO2 besparing, afhankelijk van de feitelijk gerealiseerde
energiebesparing. Dat is een hoog bedrag in vergelijking met de kosten van de industriële
CO2 besparing. Hoewel isolatie nodig is om tot 2030 significante stappen te maken, roept dit de vraag
op hoever je met isolatie moet gaan en of je niet sterker moet inzetten op versnelde introductie van
duurzame verwarming.

➢ Hybride warmtepomp-CV ketelcombinaties geven een bescheiden meerprijs, omdat ze ongeveer 40%
op de energievraag van een HR CV ketel besparen. De gasvraag daalt met circa 50% en de
warmtepomp vraagt 10% van de oorspronkelijke hoeveelheid energie. Ze stellen minderstrenge eisen
aan het isolatieniveau van een gebouw dan de (duurdere) all electric warmtepompen, en hebben geen
vloerverwarming nodig. Ook is de belasting van de elektriciteitsnetwerken kleiner dan bij de all electric
warmtepomp, omdat de gasketel op de piekmomenten bijspringt. De overheidskosten
(belastingderving door een lager energiegebruik en compensatie voor gelijkblijvende woonlasten)
worden geraamd op € 250/jaar, wat neerkomt op CO2 reductiekosten van circa 200 €/ton CO2.
Significant lager dus dan de gemiddelde kosten van isolatiemaatregelen voor woningen met
energielabel C en hoger tot energielabel B. Benodigde, kleine, warmtepompen kunnen bij bestaande
CV ketels geplaatst worden, of uiteraard samen met een CV ketel worden geïnstalleerd op natuurlijke
vervangingsmomenten. Jaarlijks worden 450.000 CV ketels verkocht – waarmee deze maatregel een
grote potentie heeft tot 2030.

➢ Hybride systemen hebben een brandbaar gas nodig voor de CV ketel. Waterstof kan ervoor zorgen dat
hybride systemen op termijn niet vervangen hoeven te worden door alleen een all electric
warmtepomp, en dat ze dus ook op de lange termijn een aantrekkelijk alternatief blijven. Het is sterk
aan te raden om voor CV ketels (al of niet in hybride systemen) te gaan eisen dat ze geschikt zijn voor
de omschakeling naar waterstof, waar ook in het Verenigd Koninkrijk voor gepleit wordt. Met
voldoende marktvolume moet de meerprijs gering kunnen worden.

➢ Naast kosteneffectiviteit, zijn hybride systemen ook aantrekkelijk om gebouwen flexibeler te maken
voor hun elektriciteitsvraag bij een wisselend duurzaam aanbod, omdat er speelruimte is in de
verhouding tussen de gas/waterstof- en elektriciteitsvraag. Dit wordt van belang voor de
kostenbeheersing en flexibiliteit van de elektriciteitsvoorziening, zowel ten aanzien van de
infrastructuur als van levering van elektriciteit op piekmomenten.

➢ Als brandstofcellen, die waterstof in elektriciteit en warmte omzetten, op grote schaal beschikbaar
gaan komen is de verwachting dat die voor enkele honderden euro’s in een woning geplaatst kunnen
worden. Dit betekent dat gebouwen bij hoge elektriciteitsprijzen (de nationale vraag is groter dan het
actuele aanbod) zelf elektriciteit uit waterstof kunnen gaan produceren, en de vrijkomende warmte
nuttig gebruiken. Gastransport naar de steden volstaat dan om die steden ook van elektriciteit te
voorzien. 7 miljoen brandstofcellen van 3 kW kunnen evenveel elektriciteit leveren als alle bestaande
elektriciteitscentrales bij elkaar. Hier ligt een belangrijke potentie voor elektriciteitsproductie op
windstille dagen in de winter, met minimale consequenties voor het elektriciteitsnetwerk.

➢ Deze systeemvoordelen van waterstof komen bij de al gunstige vooruitzichten van kosteneffectiviteit
voor verwarming en zullen bij toekomstige analyses meegenomen moeten worden.

➢ Bij vertrouwen in een beeld dat de aansluiting van een belangrijk deel van de gebouwde omgeving na
2030 op waterstof (mogelijk 6-8,5 miljoen woningequivalenten) een rationeel pad is, is het verstandig
al tot 2030 een concrete aanpak te ontwikkelen.

➢ De overheid kan hiermee een waterstof afnamegarantie creëren, die investeringszekerheid biedt voor
waterstofproducenten en voor de producenten van waterstof CV ketels, hybride systemen en (op
termijn) stationaire brandstofcellen in woningen.

➢ Bestaande pilot- en demonstratiewijken voor waterstofverwarming met CV ketels en hybride
systemen, als in Stad aan ’t Haringvliet en Hoogeveen, dienen met kracht gestimuleerd te worden.
Met zulke pilots moet halverwege de jaren twintig voldoende vertrouwen en ervaring zijn opgedaan
voor een transitiepad naar waterstoftoepassing voor ruimteverwarming. Parallel is aandacht nodig
voor aanpassing van de wet-, regelgeving en normstelling, de rolverdeling van partijen, voor de
opleiding van technici, enzovoort.

➢ De vermoedelijke oplevering van de Gasunie waterstofbackbone in 2026 geeft kansen om
nabijgelegen buurten op waterstof aan te sluiten. Een eerste inschatting laat zien dat 500.000
woningequivalenten dan een redelijk doel zou zijn. De waterstofpiekvraag in de winter vraagt dan 10%
van de backbone leidingcapaciteit.

➢ Bij de oplevering van deeltrajecten van de waterstofbackbone voor 2026, kunnen belendende
woonwijken voor aanvullende demonstratiedoeleinden wellicht al met hybride waterstofsystemen
worden uitgerust.

➢ De gemeenten zouden samen met de netbeheerders een plan kunnen ontwikkelen om tussen 2026
en 2030 elk jaar gemiddeld zo’n 125.000 woningequivalenten om te schakelen van aardgas naar
waterstof, in het kader van de collectieve aanpak warmtewet.